Frans Buelens, Congo 1885-1960, Een finantieel-economische geschiedenis, pp 671, 2007.

In een recensie van dit boek maakt professor Guy Vanthemse een terechte opmerking over twee voorgangers, pioniers voor dit onderwerp, Louis Delmotte en het koppel P. Joye en R. Lewin :
[…]” Tot nog toe moest de geïnteresseerde onderzoeker genoegen nemen met oude én verouderde werken als die van Louis Delmotte, “De Belgische koloniale holdings” (Leuven, 1946) en Pierre Joye & Rosine Lewin, “Les trusts au Congo” (Brussel, 1961). Dit laatste werkje, geschreven door twee communistische journalisten, was bovendien bedoeld als een aanklacht tegen de almacht van het grootkapitaal in de (toen al voormalige) kolonie. Daarom werd het door velen ook met argwaan of zelfs misprijzen behandeld. Eigenlijk ten onrechte, want beide schrijvers produceerden een goed gedocumenteerd overzicht, dat indertijd diensten heeft bewezen. […]
Uit : Guy Vanthemse, JBH (Journal of Belgian History), p 210.

Van Stephane Hoste is ook een recensie van het boek van Buelens te lezen. Maar over de pioniers geen woord :
[…] Met “Congo 1885-1960” beschikken we nu over een basiswerk dat de economische drijfkracht achter de Belgische kolonisatie bloot legt : het maken van superwinsten ten koste van de Congolese bevolking en dankzij de daar aanwezige grondstoffen. […]
Stephane Hoste : Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 5(2) : p 173.
Dezelfde woorden zijn evengoed van toepassing voor het onderzoek van beide genoemde pioniers, dus reeds vanaf 1946 en 1961, vermoedelijk een tijdstip waarin zulke verhalen “nonsens” en “heiligschennis” waren.

Nog een verwijzing naar een recent artikel op internet (de pagina werd inmiddels onleesbaar gemaakt) van Yannick in De Morgen van 17 juli 2020, over de Congo-Commissie, met opmerkingen van de professoren Idesbald Goddeeris en Frans Buelens. Daar leren we dat de bedrijven in Congo behoorden tot de meest winstgevende ter wereld.

In zijn voorwoord ( p 17) Laat F. Buelens ons weten dat het kolonialisme in Congo […] een typische uiting was van het imperialisme van deze periode. Het was een imperialisme dat omwille van economische redenen overging tot het militair bezetten en het exploiteren van kolonies […].

Verder nog op dezelfde blz : […] Dit alles tegen de achtergrond van een vooral in België vaak gehanteerde theorie als zou de Congolese kolonisatie van een wezenlijk ander karakter zijn geweest dan die van andere landen. […]

In zijn besluit (p 605) meldt de auteur o.a. : […] Gedurende de hele kolonisatie werd de Afrikaanse landbouw altijd maar verder ondermijnd. Het was een stuk van de prijs die door de gekoloniseerde bevolking werd betaald. Het resultaat was dat er geen duurzame economische structuur was uitgebouwd in 1960, temeer omdat er al evenmin veel werd gedaan om het menselijke kapitaal ten volle te laten renderen. De prijs liep nog hoger op omdat het economische surplus gedurende de hele kolonisatie werd afgeroomd en vrijwel volledig naar “het moederland” verdween onder de vorm van gerepatrieerde winsten en dividenden.
Met “Afrikaanse landbouw” wordt wel de Congolese inlandse landbouw bedoeld, want de tekst handelt over Congo.

Over die dividenden en winsten nog het volgende :
p 599 : Het overzicht van de afzonderlijke bedrijven liet het vermoeden al groeien, de globale beurs- en boekhoudkundige data bevestigen het : de Congolese economie vormde een goudmijn voor investeerders. Alleen al tussen 1950 en 1960 werd liefst 40 miljard frank uitgekeerd aan dividend. […]

En tenslotte, op p 600 een verwijzing naar Brion en Moreau : Tijdens de jaren 1950 leverden de koloniale maatschappijen België aanzienlijke inkomsten op. Zo kwam tussen 1950 en 1955 een kwart van de bruto dividenden die door alle Belgische en koloniale maatschappijen samen werden uitgekeerd, uit de Kolonie, en dat terwijl er amper 300 Kongolese maatschappijen waren, tegenover 8.955 in België ! De gemiddelde winstmarge van alle ondernemingen bedroeg meer dan 30 %, met de mijnbouw als uitschieter : 50 tot 60 %.
(Brion 1998 394)